Barbarije
Barbarije was van de 16e tot de 19e eeuw de benaming van een gedeelte van de kustgebieden van Noord-Afrika. Het bestreek de huidige Noord-Afrikaanse landen Marokko, Algerije, Tunesië en Libië. De Nederlandse benaming is ontleend aan het Middelnederlandse woord barbarien, dat duidt op heidenen en ongelovigen. Al in de oudst bekende vastlegging uit 1290 verwees het woord Barbarien naar het gebied. In Europa werd de term algemeen gebruikt na de verovering van grote delen van Spanje en Portugal door de Islam in de 8ste eeuw.
Een fraaie verklaring voor de naam komt van de Italiaan Filippo Pananti in zijn tweedelig werk 'Mijne lotgevallen en reizen in de Barbarijsche roofstaten' uit 1830:
"Men heeft de naam ‘Barbarije’ van het Arabische woord ‘ber’ – dat woestijn betekent – willen afleiden, doch ten onrechte; want dit gewest is verre van een woestijn. Er zijn er ook die beweren, dat de Romeinen dit land zo hebben genoemd, vanwege de woeste zeden en gewoonten der inwoners. Doch, ofschoon deze benaming heden ten dage zeker niet ongepast zou zijn, was zulks geenszins het geval. Het is waarschijnlijker, dat de benaming is afgeleid van ‘berbes’ of ‘berberi’, wat verwijst naar een volk, dat aan een zee-engte woont. De naam ‘Moren’, die wij de inwoners van Barbarije geven, is henzelf geheel onbekend. Vraagt men hen, hoe zij heten, dan antwoorden zij met een zekere trots: ‘Moslem’, en hun land noemen zij ‘Bled Moslemin, het land der rechtgelovigen’."
Oorsprong van de Barbarijse zeerovers
De reconquista was een periode van ongeveer 800 jaar waarin christelijke koninkrijken in Spanje erin slaagden om de islamitische Moren te verdrijven, nadat deze vanaf 711 het grootste deel van het Iberisch schiereiland hadden veroverd (de reconquista was in 1492 voltooid na de Oorlog van Granada). De verslagen moslims werden vervolgd, verbannen en verjaagd. Velen van hen vluchtten naar Noord-Afrika en zetten de praktijk voort om krijgsgevangenen te maken en losgelden van de tegenpartij te eisen. Zij kenden Spanje en de Spaanse wateren goed en zinden op wraak. Zo ontstonden uiteindelijk de kapernaties van Barbarije, met havensteden - Algiers, Salé, Tripoli, Tunis - die door hun natuurlijke ligging en vorm bescherming boden en broeinesten van piraterij werden. In de zestiende eeuw transformeerden de zeerovers piraterij en ontvoering tot een grootschalige staatsactiviteit met slavernij als centraal element.
Hun succes trok ook anderen aan. Engelse en Nederlandse vrijbuiters van de zee begonnen aan de Noord-Afrikaanse kust te verschijnen en zagen hun kans schoon. Met als enige voorwaarde dat zij zich bekeerden tot de islam bundelden zij hun krachten met de Moorse broeders en voegden een nieuwe dimensie toe aan de piraterij: moderne maritieme technologie en kennis. Plotseling werd ook de Noord-Atlantische Oceaan geopend voor de zeeroversvloten.
Bronnen: Wikipedia, Historiek, Victory of the West,
Moren
De inwoners van Barbarije werden in Europa aangeduid als Moren. Over de herkomst van de naam bestaat geen eenduidigheid. Wel wordt algemeen aangenomen dat er van oudsher een relatie is met de Berbers uit Noord-Afrika. In Europa werd de term gebruikt na de verovering van grote delen van Spanje en Portugal door de Islam in de 8ste eeuw; het werd de aanduiding voor alle niet uit Europa afkomstige moslims. Het woord Moor komt waarschijnlijk van het Latijnse woord ‘Mauri’, dat de Romeinen gaven aan Berbers uit het oude koninkrijk Mauretanië. Dat was het gebied van de Berbers in Noord Afrika. Het Latijnse woord mauri is weer afgeleid van het Griekse woord maurós dat zwart betekent. De donkere huidskleur van de Moren, hoewel lang niet zo donker als die van andere Afrikanen, was oorzaak dat zij in de voorstelling van de Europeanen met de overige donkerkleurige en zwarte rassen van Afrika samensmolten en Moor of Moriaan als synoniem werd gebruikt voor iedereen die niet blank was. In de volksmond in Holland werden vanaf de 16de eeuw ook zwarte Afrikanen (‘swarten’) regelmatig als Moor aangeduid.
Turken
Vanaf de 16e eeuw heerste het Turkse Ottomaanse Rijk over de noordelijke delen van Algerije, Tunesië en Libië. Hun invloed was echter beperkt tot de noordelijke vlaktes en kustgebieden. De oorspronkelijke inwoners (de Berbers) woonden in de bergen en woestijnen en bleven grotendeels onafhankelijk.
De stichting van het Ottomaanse Algerije was direct verbonden met de oprichting van de Ottomaanse Maghreb-provincie aan het begin van de 16e eeuw. In die tijd riepen de inwoners van Algiers, uit angst dat hun stad in Spaanse handen zou vallen, de hulp in van Ottomaanse kapers. Onder leiding van Oruç Reis en zijn broer Hayreddin Barbarossa namen ze de heerschappij over de stad over en begonnen hun territorium uit te breiden naar de omliggende gebieden. De Turkse Sultan Selim I (regerend van 1512-1520) stemde ermee in om de door Hayreddin geregeerde Maghreb-regio's als een provincie van het Ottomaanse Rijk op te nemen, en gaf Hayreddin de rang van gouverneur-generaal. Bovendien stuurde de sultan 2.000 janitsaren, vergezeld van ongeveer 4.000 vrijwilligers, naar de nieuw opgerichte Ottomaanse provincie, waarvan Algiers de hoofdstad zou worden.
Het uitzonderlijk hoge aantal Turken had een grote invloed op het karakter van de stad Algiers en dat van de provincie in het algemeen. In 1587 werd het gebied verdeeld in drie verschillende provincies, waaruit uiteindelijk de moderne staten Algerije , Libië en Tunesië zouden ontstaan. Elk van deze provincies stond onder leiding van een Pasja die vanuit Constantinopel voor een termijn van drie jaar werd aangesteld. De pasha werd geassisteerd door een 'dey', een administratieve bestuurder, en een 'bey', de militaire bestuurder en opperbevelhebber van de Turkse Janitsaren.
In de loop van de 17e eeuw verminderde de macht van de pasha terwijl de positie van de dey sterker werd. Het Ottomaanse Rijk raakte steeds verder in verval, zodat de aanvankelijk sterke controle van het centrale bestuur verzwakte. In 1671 werd de laatste door de Ottomanen aangestelde dey door de lokale machthebbers (kapers!) vermoord en vervangen door een gekozen kaperkapitein. Hoewel de Algerijnse Turkse elite een belangrijke politieke machtsfactor bleef, was daarmee de overheersing van de Turkse Sultan voorbij.
De levensstijl, taal, religie en het herkomstgebied van de leden van de Ottomaanse elite zorgden voor opmerkelijke verschillen tussen de Algerijns-Ottomaanse elite en de inheemse bevolking. De meeste elites waren afkomstig uit niet-Arabische regio's van het rijk. Bovendien spraken de meeste leden van de elite Ottomaans-Turks terwijl de lokale bevolking Algerijns-Arabisch sprak. Vanaf haar oprichting heeft de militair-administratieve elite getracht zichzelf nieuw leven in te blazen door vrijwilligers uit niet-Arabische regio's van het Ottomaanse Rijk te rekruteren, voornamelijk uit Anatolië. Het rekruteringsbeleid werd uitgevoerd tot de val van de provincie in 1830.
Tot in de 18e eeuw voerde de Turkse militie een restrictief beleid ten aanzien van huwelijken tussen haar leden en lokale vrouwen. Een getrouwde soldaat zou zijn verblijfsrecht in een van de acht kazernes van de stad en het dagrantsoen waarop hij recht had, verliezen. Dit beleid kan worden opgevat als onderdeel van de poging van de Ottomaanse elite om haar Turks-zijn te bestendigen en haar segregatie van de rest van de bevolking te handhaven.
Volgens schattingen zijn momenteel nog zo'n 5 tot 25% van de Algerijnen van Turkse afkomst. Omdat de Turken zich voornamelijk in de kustgebieden vestigden zijn hun nakomelingen nog steeds in de grote steden te vinden.
Bronnen: o.a. Landenweb en Turken in Algerije
Hayreddin Barbarossa , een Ottomaanse admiraal , was de stichter van het regentschap van Algiers (Ottomaans Algerije).
Janitsaren
Het korps der Janitsaren was een goed getraind keurkorps in het Ottomaanse Rijk. Jonge jongens werden als een vorm van belasting (devşirme) gerekruteerd uit de Balkanlanden (iedere vier jaar werd een op de vijf jongens tussen de zes en negen jaar uit een christelijk gezin weggehaald). Afgezonderd van hun familie en cultuur werden ze tot de islam bekeerd. Vanaf de 17de eeuw ontwikkelden de Janitsaren zich tot een politieke machtsfactor en in Algiers waren zij, onafhankelijk van de gezant van de Turkse Sultan, een invloedrijke factie.
Joden
De Joden hebben een lange geschiedenis in Algerije. Vroege beschrijvingen vermelden de aanwezigheid van Joden ten tijde van het Romeinse Rijk, al sinds de verwoesting van de Tempel van Salomo rond 586 v.Chr, en enkele eeuwen later werd via Joodse geschriften uit Caïro het bestaan van vele Algerijns-Joodse families opgetekend. In de 7e eeuw werden Joodse nederzettingen in Noord-Afrika versterkt door immigranten die naar Noord-Afrika kwamen nadat ze waren gevlucht voor de vervolgingen van de Visigotische koning Sisebut en zijn opvolgers. Ze ontsnapten naar de Maghreb en vestigden zich in het Byzantijnse Rijk, waar ze onder islamitische overheersing moesten leven.
Er bestond echter een groot verschil in status tussen deze praktisch inheemse Joden en een separate groep die zich in de loop van de 15e eeuw in Algiers vestigde. Toen Spanje in 1492 alle Joden verdreef verzamelden deze nieuwe vluchtelingen zich in de havensteden van Noord-Afrika, waar zij grote gemeenschappen vormden. Sultan Beyazid II verbaasde zich, zo luidt de overlevering, over de stommiteit van koning Ferdinand: 'door de uitwijzing van de joden verarmde hij Spanje, en verrijkte Turkije.' Voor ruim honderdduizend joden betekende het Ottomaanse Rijk een oase van rust na het pijnlijke en vernederende afscheid van Spanje. De Turken begrepen dat ze met de kennis van de Sefardim (Sefarad = Spanje) hun voordeel konden doen, zij waren veelal succesvolle kooplieden met invloedrijke commerciële netwerken in Europa (bijv. Amsterdam, Antwerpen, Londen en de Italiaanse handelssteden), en lieten hen in betrekkelijke vrijheid leven. Met de opkomst van de Barbarijse kapers begonnen zij een belangrijke rol te spelen in de financiering van gekaapte goederen en slaven, alsmede in de diplomatie tussen de kaperregeringen en de Nederlandse Republiek, Engeland en Frankrijk.
Vermenging met de oorspronkelijke Joodse bevolking vond echter nauwelijks plaats. Als gevolg van hun internationale contacten hadden de Sefardim een veel hogere status dan de inheemse Joden, die door de Moren en Turken werden veracht en nauwelijks rechten hadden. Niettemin waren zij nog steeds 'dhimmies', dat wil zeggen: afgedwaalden van het ware (islamitische) geloof, en werden zij slechts geduld als tweederangs burgers.
Bronnen: o.a. Wikipedia, Geschiedenis van de joden in Algerije, Zie verder het bronnenmateriaal.